1930 - 2012 Antropoloog
1930 – 2012
Antropoloog
Na een verblijf van meer dan veertig jaar te Douala, beleeft deze jezuïet antropoloog op dit ogenblik een actief pensioen te Yaoundé. Bevoorrechte getuige van de ontwikkeling van de Kameroenese maatschappij, blijft hij een onvermoeibare onderzoeker, zowel van de werk- en doenwijze van de genezers, als van de nieuwe religieuze bewegingen.
Deze zondagmorgen zit hij in een kleine bureeltje van het centrum Johannes XXIII, achter de basiliek van Yaoundé, in het Mvolyékwartier, ‘de vrome heuvel’ van de Kameroenese hoofdstad. Zo dadelijk zal hij een van de retraitanten ontvangen die hij gedurende een bezinningssessie van enkele dagen begeleidt. Daarna zal hij naar zijn jezuïetencommuniteit terugkeren. Die ligt juist naast de universitaire parochie van de Heilige Franciscus Xaverius, in het Melen kwartier. Als nationaal assistent ondersteunt hij de “Communauté vie chrétienne”, (CVX-Cameroun). Die heeft daar haar stek. En de volgende dag herneemt hij zijn cursussen over gezondheidsantropologie aan de katholieke universiteit van Centraal Afrika (Ucac), of over het onderscheidingsvermogen en de nieuwe religieuze bewegingen aan het theologische instituut “Saint-Cyprien” van Ngoya.
Eric de Rosny is nu 79 jaar, maar weet niet van stoppen. Hij blijft nog altijd blijk geven van een onvermoeibare weetgierigheid naar en beschikbaarheid voor alles wat te maken heeft met Kameroen, het land waar hij reeds meer dan veertig jaar leeft. Met levendige stem en vrijuit heeft hij het over het nog “zo jonge” Afrikaanse katholicisme, de noodzakelijke “bevordering van de leken”, het zo diepgewortelde religieuze gevoel van de Kameroenezen “die zonder de minste moeilijkheid bekwaam zijn om zich de evangelische contemplatie” van de Geestelijke Oefeningen eigen te maken… Geen Einzelgänger, ook geen luide proteststem, toch maakt deze jezuïet deel uit van al degenen die tegen stroom in, tegen voorbijgaande nieuwigheden en vooroordelen in, hun waarheid, hun unieke identiteit nastreven. En die van hem is allesbehalve alledaags!
Hoe komt zo’n zoon van Franse aristocratie in Centraal Afrika terecht? Zijn jeugd speelde zich af tussen een Parijs appartement in het 7e arrondissement en een familiale eigendom bij Boulogne-sur-mer. De tuinperken daar werden er nog door de tuinman van Lodewijk XIV uitgetekend.
Toen hij in 1949 in de sociëteit intrad, was dit in de hoop naar China te vertrekken. “Matteo Ricci heeft mij in mijn jeugdjaren achtervolgd”, zo vat hij het samen. Maar het land sluit zich voor het Westen. Zijn oversten eerbiedingen zijn missionarisroeping en zenden hem voor twee jaar naar Douala om daar mee te werken aan de oprichting van het Libermann lyceum. Daar zal de elite van het land gevormd worden. De stad telde toen 200.000 inwoners. Nu zijn het er 2,5 miljoen. Na zijn theologie zal hij er als leraar Frans terugkeren. Vlug geeft hij er zich rekenschap van dat hij, bij gebrek aan kennis van de culturele achtergrond van zijn leerlingen, er niet in slaagt om met hen tot een diep gesprek te komen.
Ook hier laat hij zich leiden door zijn wil om bruggen te slaan en aan vooroordelen te ontsnappen. Van zijn oversten krijgt hij – na twaalf jaar lesgeven – de toestemming om tijdens een sabbatjaar de Douala taal te leren en zich in een volkse wijk te vestigen.
Zekere nacht, aangetrokken door de klank van de tamtam en het flikkerende licht van een vuur, maakt hij kennis met zijn buurman, Din. Deze man, een nganga, genezer en waarzegger, aanvaardt hem meteen en nodigt hem uit voor een “grote behandeling”. Nog andere nachtelijke rituelen zullen volgen. Langzaam wordt de jezuïet etnoloog. Maar, in plaats van afstand te houden tegenover zijn ‘studievoorwerp’, treedt hij met eerbied binnen in de wereldvisie van Din. “Mijn vervreemding was er geen van religieuze of culturele orde, maar veeleer van cosmo-antropologische aard”, legt hij uit.
Volgens het traditioneel Afrikaanse gedachtengoed wordt een ziekte of het uiteenvallen van een gezin gezien als een breuk in de gevestigde orde. Die wanorde wordt veroorzaakt en bepaald door een nog levende persoon of door een overledene die blijft ingrijpen. “Hier komt dan de nganga tussen beide. Zijn functie is niet zozeer de schuldige aan te duiden, dan wel de vermoedens van de familie al of niet te bevestigen. Is de schuldige gekend, dan kan de zieke genezen en kan, door de zorgen van de nganga, zijn onzichtbaar lichaam weer zijn intrek nemen in zijn zichtbaar lichaam”, zo vervolgt hij. Indertijd verbood de Kerk de christenen de nganga’s op te zoeken.
Het nieuwe klimaat na de onafhankelijkheid (1956) maakte betere verhoudingen mogelijk. En zo kon de priester “als brug optreden tussen categorieën van mensen die de kolonisatie tegen elkaar had opgezet of van elkaar onkundig had gelaten”.
Vijf jaar lang heeft Eric de Rosny heel wat contacten met een veertigtal “nganga’s” – waarvan de meerderheid katholiek is en Frans spreekt – en woont een honderdtal nachtelijke “grote behandelingen” bij. In 1974 publiceert hij een eerste verhaal, Ndimso, ceux qui soignent dans la nuit (éd. Clé à Yaoundé). Het boek wordt door de Douala chefs gunstig onthaald. Het jaar daarop, na een lange voorbereiding in de loop van een ingewikkeld ritueel met een geit, “opent Din hem de ogen”. Hij vertelt deze ervaring in zijn boek Les yeux de ma chèvre (Plon, coll. Terre humaine, 1981). Het boek kent onmiddellijk succes. Het haalt de voorpagina van Paris Match, en wordt doorJacques Chancel “doorgelicht”.
Een succes, dankzij de originaliteit van zijn benaderingswijze (een jezuïet op school bij de Kameroenese genezers!), maar ook dankzij zijn pedagogisch helder inzicht en zijn vermogen tot verwondering. Hier wil hij er ons even aan herinneren dat, gedurende zijn noviciaat , zijn novicenmeester hem reeds de ogen had geopend, en dit volgens de methode van de Geestelijke Oefeningen van Sint Ignatius: “Gedurende een maand, door de beschouwing van de mysteries van het leven van Jezus, door mijn innerlijke blik op de scènes van het evangelie te richten, heb ik mij vertrouwd mogen maken met de geestelijke strijd.”
Op het einde van zijn initiatie, is hij bij het luisteren naar de radio plots verrast dat hij “ziet” dat mensen elkaar doden: “Innerlijke beelden stegen op in mijn ogen, één met de woorden die ik hoorde. Zo trad ik binnen in de cirkel van de helderzienden die ‘vier ogen’ hebben, een zeldzaam voorrecht, voorbehouden aan enkele nganga’s”. Sindsdien laat die initiatie hem toe om, met plotse beeldflashes, het onophoudelijke geweld “te zien” dat de betrekkingen tussen de mensen in zijn greep houdt.
Toch blijft hij zichzelf zien als een priester die zich laat leiden door de ignatiaanse spiritualiteit, en niet als een waarzegger, ook al beschouwt men hem als zo iemand.
Wanneer hij ‘gevoelsmatig’ geraakt wordt door het drama dat men hem voorlegt, dan ziet hij a.h.w. tersluiks in een flits een korte scène. “Dit tweevoudige zien is voor mij een kennisinstrument, zoals de Freudiaanse analyse dit zou zijn voor een jezuïet die zijn naaste wil begrijpen, zonder daarom een psychoanalyticus te zijn.”
Rampzalige samenloop van omstandigheden: daags na zijn initiatie sterft Din en dit overlijden wordt Eric de Rosny aangerekend. Helemaal in de war gaat hij te rade bij de ouderen die hem uitnodigen een mis te lezen op het graf van Din. Wat hij doet, in aanwezigheid van Dins familie. Hij kan opnieuw zijn intrek nemen in Douala. En enkele jaren later zal de westerse priester op zijn beurt zijn vermogen om tweevoudig te zien doorgeven aan de nganga leerjongen Bernard Nkongo. Hierover heeft hij verslag uitgebracht in La Nuit les yeux ouverts (Seuil, 1996). “Ik ben getuige van het innerlijke gevecht van Nkongo. Hij voelt zich gevangen tussen de eis om in de lijn van zijn traditie de bezetenen te bevrijden op de wijze die men hem heeft aangeleerd, en het zich meer en meer levendig bewust worden – wellicht door zijn contact met mij – van de nieuwe benadering van zieken, zoals het christendom hem die aanbiedt.”
In 1990 wordt de Rosny ontlast van zijn verantwoordelijkheid als provinciale overste en als erfgenaam van Din. Sindsdien ontvangt hij, binnen het kader van het geestelijk centrum van Douala, honderden bezoekers die naar hem toekomen om van hun pijnen en angsten bevrijd te worden. Tegelijkertijd verzorgt hij een dagelijkse uitzending op Radio Douarla waarin hij antwoordt op de talrijke brieven die hij ontvangt. De Kameroenezen beleven hun kwalen volgens drie types van denken, vanuit telkens een andere culturele afkomst. Volgens hun traditie wordt de oorzaak van het kwaad toegeschreven aan de voorouders, aan de tovenaars of aan de overtreding van een verbod; volgens de Bijbel zijn Satan en de zonde oorzaak van alle kwaad; volgens het ziekenhuis is de oorzaak organisch of psychologisch.
“Ik wees mijn bezoekers de weg naar de specialisten in deze drie soorten van aanpak. Waren ze goede christenen, dan richtte ik hun inzicht naar een meer evangelische opvatting van het kwaad. Ik eindigde het onderhoud altijd met een gebed”. Toch verheelt hij niet dat “de tovenarij een belangrijke kracht blijft in het sociale leven” van Kameroen.
Samen met 26 andere oude Douala’s, geneesheren, bestuursambtenaren, of professoren, allen ouder dan 70 jaar, wordt hij nu beschouwd als “eyum a moto”, stamvader of ouderling, en neemt deel aan de samenkomsten van deze wijzen. “Het verloopt volgens zeer strikte riten. Je moet het verslag van de voorgaande vergadering lezen, al is er niets gebeurd. Het duurt krankzinnig lang.”, lacht hij. Hij onderstreept dan men in Afrika nooit iemand die het woord heeft, onderbreekt. Een houding van de Afrikanen die getuigt van waardigheid en fijngevoeligheid, en waarvoor hij “zeer gevoelig” is. “ Ik die de oorlog van 1939-1940 heb meegemaakt, de vlucht, de Duitse bezetting, daarna de oorlog in Algerije, zo besluit hij, ik heb hier een diepe en innemende menselijkheid gevonden. En dit is mij belangrijker dan alle kwalen van Kameroen.”
Bekijk alle portretten