‘Ik word uitgedaagd niet oppervlakkig te zijn in mijn liefde’
‘Ik word uitgedaagd niet oppervlakkig te zijn in mijn liefde’
Op de stoel naast Bart zit Erik, twee eerstejaars studenten aan het Hoger Economisch en Administratief Onderwijs. Bart kijkt hem aan. ‘Wat heb jij, ben je geblesseerd of zo?’ Hij had hem zien lopen, deze jongen. Hij mankte een beetje. Het zijn de eerste dagen van de opleiding. Zo begin je een luchtig gesprek.
‘Nee’, zegt Erik, ‘mijn been is geamputeerd. Ik heb botkanker.’
Bart kijkt hem nog eens aan. Botkanker. ‘Ik-heb-botkanker.’ Woorden die ogenschijnlijk uit het niets komen aanvliegen. Ze slaan onafwendbaar te pletter op de flanken van een leven.
Van Barts leven. Gisteren nog hadden ze met z’n allen naar de directeur van de opleiding geluisterd. De man had gezegd dat de opleiding prachtig was, net als de baan die in het verschiet lag, maar tijd voor topsport of een bijbaan of vriendschap, nee daar moesten ze maar niet te veel aan denken. Een peptalk. ‘Kijk naar degene die links van je zit, kijk naar degene die rechts van je zit. Zij zullen het einde van het eerste studiejaar niet halen.’
Bart vond het meteen al een wat merkwaardig verhaal. Maar hoe heeft Erik naar deze toespraak geluisterd, denkt hij nu vooral. Aan het einde van dit studiejaar, is Erik er dan nog? Lééft hij dan nog? En dan kaatst de vraag terug. En ik dan? Waar sta ik over een jaar, en wil ik daar wel staan?
Vragen die nog door zijn hoofd suizen als hij aan het einde van de dag door de frisse lucht naar zijn ouderlijk huis in Haarlem trapt. Hij fietst graag. Fietsen maakt het hoofd leeg. Voor een verkeerslicht houdt hij halt. De hand op het paaltje, de vinger aan de knop. Voor de tweede keer die dag boren woorden vanuit het niets recht zijn ziel binnen. Vier woorden. ‘Ik moet priester worden.’ Het is alsof een stem spreekt, scherp als een mes. Hij voelt hoe de woorden aan hem trekken. Mij als priester verbinden met het diepere van het leven en anderen verbinden met het diepste van het leven – God. En samen, van daaruit, het verschil maken.
Een intuïtieve roep, even stevig als wiebelig. Werkelijk onafwendbaar? Zo begint het verhaal van Bart van Emmerik, jezuïet en priester.
Ik-moet-priester-worden, woorden die hem vooral sterk verbazen. De kerk vindt hij saai. Hoewel, de kerk… ‘De kerk dat zijn jullie, dat zijn wij.’ Dat zeggen zijn ouders als hij, zijn broer, zijn zus en zijn neef die bij hen in huis woont weer eens kritiek hebben. Over het geloof spreken ze regelmatig in huize Van Emmerik, en daar blijft het niet bij. Zijn ouders voelen zich door Vaticanum II aangesproken zelf verantwoordelijkheid in de kerk te dragen. Als pioniers zijn ze betrokken bij de opstart van Marriage Encounter in Nederland. Van daaruit komt af en toe een priester bij hen thuis. Het is in de liefde tussen zijn ouders waarin Bart God ziet; ze gaan er echt voor – ze hebben de overtuiging dat als zij elkaar liefhebben en er iets van maken in goede en kwade dagen, dat dat te maken heeft met hun gelovig-zijn.
Als Bart zestien wordt, hoeft hij niet meer mee naar de kerk. Het wordt zondag, hij blijft thuis. De geluiden van zijn wegrijdende ouders hangen een tijdje boven de afgeruimde eettafel en doven dan uit. Hij gaat zitten. Uit het niets wellen vragen in hem op: Wat ga ik nu eigenlijk doen? Is er eigenlijk niet meer? Gebeurt dáár niet meer? In de kerk… Iets kriebelt, iets trekt. Dat het geloof geen systeem is, heeft hij bij zijn ouders gezien. Het is een bron die mensen samenbrengt, rondom een Hem. En dan gebeurt er iets. Want de priester met wie zijn ouders samenwerken, lijkt door het contact met hen meer priester te worden, net zoals zijn ouders dichterbij elkaar komen door die priester. En dat, die dynamiek, dat is toch ook de kerk?
In die tijd komen die woorden ook al in hem naar boven: is dat niets iets voor mij, priester zijn? Hij duwt ze weg, als een bal onder water. Het is de tijd van de polarisatie. Maar Bart vraagt zich vooral af waar ze zich toch helemaal druk over maken. Daar gaan werken? Bovendien: hij heeft verkering. Zo’n leven ziet hij wel zitten: leuk geld verdienen, iets opbouwen, een huis, een gezin.
Nee, nieuw is de gedachte aan het priesterschap dus niet. Wat nieuw is– staande voor het verkeerslicht –, is de overtuiging die ermee gepaard gaat. Het verlangen met zijn leven antwoord te geven op die via woorden Ik moet priester worden. En daar schrikt hij van. Maar als hij die avond aan zijn ouders vertelt wat in hem omgaat, begint het waar te worden.
Het is toch wel wat, beseft Bart. Je hebt iemand nodig die er speciaal voor jou is en voor wie jij een speciaal iemand bent. Hij herkent dat verlangen in zijn eigen leven, maar het naar volle tevredenheid bevredigen gaat niet. ‘Het is een gezonde pijnplek in mijn leven als jezuïet. Iets waar ik contact mee moet blijven houden.’ Die pijn brengt hem naar de bron van liefhebben; de kern van zijn priesterschap en zijn leven als jezuïet. ‘Mijn leven is ontvangend en gevend in relatie met meer mensen. In die breedte zit de uitdaging. De uitdaging om niet oppervlakkig te zijn in mijn liefde, maar dat ik mij echt geef en verbind.’
Wat hij met dat gemis aan één specifieke liefde doet, is proberen er een ruimte van te maken. Ruimte voor mensen en ruimte voor God. En daar ziet hij iets avontuurlijks in. ‘Daarin kan iemand of Iemand op mij afkomen, om iets te geven of iets te vragen.’
In dat gemis probeert hij de liefdesrelatie tussen twee mensen niet te romantiseren. Hij weet ook dat dat hard werken betekent, net zoals het radicaal openhouden van die ruimte. ‘Voor mij vraagt dat om een voortdurende reflectie: Is er vandaag ruimte geweest? Hoe stond ik daarin, wat kwam er op mij af, hoe heb ik geantwoord? De ignatiaanse spiritualiteit helpt mij daarbij. Het dagelijkse levensgebed is hiervoor bedoeld. Dat houdt mij scherp.’
Door te luisteren naar zijn intuïtie kwam Bart bij de jezuïeten terecht. Want priester worden oké, maar een seminarie vond hij te gesloten. Iemand bracht hem in contact met de jezuïeten. Hij bezocht een communiteit. Toen ze samen aan tafel gingen en hij die mannen in hun dagelijkse gang van zaken meemaakte, wist hij: dit is wat ik zoek. ‘Ik had daar geen woorden voor. Het was een soort nestgeur. Het waren mannen met een diepe spiritualiteit die tegelijk midden in de wereld stonden. Realiteit en spiritualiteit, dat is wat ik zocht.’
Hij denkt dat hij dat intuïtief aanvoelen van zijn ouders heeft geleerd. Zij leefden hem voor dat je de innerlijke stem mag vertrouwen. Maar ook dat je reflecteert op de vraag of hetgeen je gedaan hebt ook goed was. Dat bleek een goede bodem voor Barts leven als jezuïet. ‘Bovendien is onze spiritualiteit relationeel. Ignatius geeft in zijn Geestelijke Oefeningen de tip met Jezus te spreken zoals vrienden met elkaar spreken. Dat was voor mij heel vertrouwd. Dat zit ook in de manier van omgaan met een Bijbeltekst. Dat zijn ontmoetingsplekken met God. Die teksten gaan niet alleen over iets wat ooit gebeurde, maar ook over dingen die nu nog aan ons kunnen gebeuren. Dat vergt een bepaalde fijngevoeligheid die ik gaandeweg geleerd heb, maar waarvoor al een basis aanwezig was.’
‘Jezelf niet te belangrijk vinden, dat moeten we altijd blijven leren. Alleen dan kan die ruimte open blijven en kun je luisteren naar hoe God spreekt en wat het antwoord daarop kan zijn vanuit onze wereld.’ Wat Bart heeft geleerd, is dat die ruimte sluit wanneer je jezelf als maatstaf neemt. Daarom wil hij in beweging blijven. ‘Voorttrekken, doorgaan, je niet ingraven. Het is mij dierbaar dat Ignatius zichzelf in zijn autobiografie een pelgrim noemt. Als jezuïet herken ik mijzelf daarin. Wij zijn pelgrims.’
Omdat onderscheiden de grondhouding van de pelgrim is. De pelgrim trekt voort en wil weten hoe in de dingen die op hem afkomen God tot hem komt.’ Als je niet meer zo in het leven staat, als kerk of als gemeenschap, word je een bolwerk, een gestolde gemeenschap. Dan kan God niet meer in het onverwachtse op je toekomen – in iets wat van mij verschilt, in iets waarvan ik zeg: hé, hoe kan dat nou?’
Maar Bart voelt ook wel dat jezelf ingraven prettig kan zijn. Want wie zich ingraaft in zijn eigen gelijk, weet zich omringd door veiligheid. ‘Dit zijn de piketpaaltjes, wat hierbinnen is, daar kom je niet aan – want wie ben ik, wie zijn wij dan nog?’
‘Maar de wereld verandert, punt. En omdat de wereld verandert, moeten wij onderscheiden. Dat zei Adolfo Nicolas, onze voormalige algemene overste.’ Bart vindt dat een mooi uitgangspunt. Een van de dingen die hij voor het Platform voor ignatiaanse spiritualiteit doet, is met groepen een proces van onderscheiding ingaan. ‘We kijken en luisteren samen: wat vraagt God nu van ons? In zo’n proces is het noodzakelijk dat iedereen de ruimte openhoudt waarin God kan spreken en waarin wij kunnen luisteren. Geen piketpaaltjes, vooroordelen en muren. En niet vooraf al een keuze maken. Een groep begint met onderscheiden omdat ze verandering ziet. Als jij voorafgaand aan het proces eigenlijk al weet welke kant het op ‘moet’, wordt onderscheiden lastig. Het risico bestaat dat je God voor je karretje spant. Openheid is nodig om te kunnen zien wat er gebeurt. Komt er iets op ons af? Het gaat erom om samen Gods toekomst voor ons tevoorschijn te luisteren.’
Bart denkt van wel. Maar hoe vinden hij en zijn medewerkers de taal en de beelden die aansluiten bij niet-christenen? ‘De ignatiaanse traditie geeft ons bepaalde troeven, maar het is niet makkelijk. De kern van het evangelie is dat God er is. De Godsnaam: Ik ben er, Ik ben er ook nog, Ik draag je en til je op – die is er voor iedereen.’
Zelf vindt hij het fantastisch dat er zomaar iemand is die groter is, die hem verrast, die hem aan zijn jasje trok toen hij ooit voor een rood verkeerslicht stopte. ‘Hij die zegt: ik ben er ook nog, doe je mee?’ Bart ervaart die God in contrastervaringen. In momenten van grote dankbaarheid, als er ineens iets geweldigs gebeurt. ‘Ik voelde hem in de relatie van mijn ouders, waarin ik schoonheid zag. Daar was God helemaal in. Het is niet een God die zegt: dit leven hier is niet zo belangrijk, dit is maar een voorproefje waar ik toevallig ook bij ben. God verweeft zich totaal in het menselijk bestaan. Hij is in de schoonheid, in de goedheid, maar ook in de diepste wanhoop.’
Achter het zwarte montuur van Barts bril staan twee ogen die durven kijken, zoveel is nu wel duidelijk. Hij kijkt en antwoordt – en probeert in dat alles niet in zijn schulp te kruipen. Ook niet als hij in gedachten terugkeert naar een moment waarop hij een telefoontje kreeg die de grond onder zijn voeten vandaan veegde.
Het is enkele jaren geleden, Bart woont in België. Ze bellen over de jongste zoon van zijn broer en schoonzus. De jongen is net plotseling overleden aan een aneurysma in zijn hersenen.
Alles om hem heen wordt ademloos stil. Hij stapt in de auto. De reis naar zijn broer duurt tweeënhalf uur. De eerste twintig kilometer voelt hij een zeer diepe wanhoop. Zodanig dat hij denkt: nu is het erop of eronder. Ik ben mijn geloof aan het verliezen of…’
Op hij verkeersplein van Lummen, bij Hasselt, pakt hij het stuur steviger vast in zijn handen. De knokkels wit. Een schreeuw duikt op vanuit de diepte. Vol overtuiging: ‘Ik heb mij verbonden aan jou, God, en waar ben jij nu? Je laat me niet vallen hè.’ De wanhoop verdwijnt niet meteen, maar in de dagen daarna merkt hij dat er ruimte ontstaat. Dat in het zwartste zwart iets kan gebeuren. Met hem, met zijn familie. Iets waarvan hij zegt: Hij is er ook nog.
‘Dat ervaar ik als een geschenk van God. Hij heeft mij op dat moment die woorden gegeven. Hij gaf mij de kracht mijzelf met hem te verbinden in die wanhoop. Dat uitschreeuwen, dat was eigenlijk een soort liefdesverklaring.’
Niet zijn eerste liefdesverklaring overigens. Jaren daarvoor, toen hij nog geen priester was, werd hij verliefd. Ook dat bracht een gevoel van wanhoop en pijn met zich mee. Wat moest hij hiermee? Toch trouwen? Geen priester worden? Misschien kon hij de schat van zijn leven beter vinden in de akker van het huwelijk. Ook toen kreeg hij een gebed, een wens, een verlangen. Kon ik maar zoveel van U houden en zoveel voor U voelen als ik voel voor haar. Want dat voelde hij niet. ‘Maar achteraf heb ik gezien dat dit mijn liefdesverklaring was. Mijn antwoord op dat Ik-Ben-Er. En doordat ik mijzelf op die twee momenten als een sluis openzette, kon zijn aanwezigheid er zo, wham, instromen.
Dus is dat zijn antwoord: ja. Ja, wij, de jezuïeten, de kerk, de christenen, wij hebben een verhaal. ‘Want als God er zo voor mij is, dan kan hij toch ook zo voor anderen zijn? Ik heb dat nergens aan verdiend.’
Door Rick Timmermans
Bekijk alle portretten