Bioethicus
Bioethicus
Voor tal van medische proefnemingen worden menselijke embryo’s gebruikt en dus vernietigd. Jezuïet Alain Mattheeuws is bioloog, theoloog en docent aan het ‘Institut d’Etudes Théologiques’ in Brussel. Hij legt uit waarom christenen daar een probleem voor de menselijke waardigheid in zien.
Tal van bio-ethische vragen passeren op het kruispunt van intelligentie en hart. De antwoorden moeten daar worden gevonden. Als het menselijke embryo alleen maar wat biologisch materiaal was, vreemd aan ons lichaam en de symboliek van het mens-zijn, zouden wij het gemakkelijk kunnen aanwenden voor van alles en nog wat, met de bedoeling goed te doen. Maar als het om ‘iets anders’ gaat, dat tegelijk dichter en verder van ons afstaat, dan wordt de manier waarop we ermee omgaan onvermijdelijk een ethische knoop. Gaat het om een doel of om een middel voor onze reflectie, voor ons onderzoek, voor ons handelen? Vertegenwoordigt het ‘de ander’, die in waardigheid aan ons gelijk is? Ook al ziet het er lichamelijk helemaal anders uit?
Ik hanteer de taal van de theologie om het mysterie van het menselijke embryo te benaderen. Hoe kunnen we duidelijk maken dat een nieuw menselijk wezen uiteindelijk maar kan ontstaan door een scheppende daad van God zelf? Het oneindig grote en het oneindig kleine behoren de Schepper toe, die aanwezig is in het mysterie van zijn schepselen. Is hij niet immanent in alles, en zeker in ieder levend wezen?
Voor de christen is de schepping een gratuite daad van God. God stelt immers een verbond in met het geschapene, een persoonlijke en gratuite band. Ieder menselijk wezen wordt in zijn oorsprong voorafgegaan door een goddelijke welwillendheid, die hem laat leven in verbondenheid. Het Tweede Vaticaans Concilie spreekt over de mens als “het enige schepsel op aarde dat om zichzelf door God is gewild” (Gaudium et Spes, 24). Johannes Paulus II zegt het in zijn Brief aan de gezinnen als volgt: “De conceptie en de wording van de mens beantwoorden niet alleen aan de wetten van de biologie, ze beantwoorden direct aan de scheppende wil van God.” God heeft de mens ‘gewild’ van in den beginne en God ‘wil’ hem als een wezen dat op hem gelijkt, als een persoon. Die mens, en iedere mens, wordt ‘om zichzelf’ door God geschapen.
Die wil van God is noch een concept, noch een idee. Er bestaan geen mini-embryo’s, geen potentiële schepselen, geen zielen die wachten op eventuele verwekkingen. De liefde van God voor zijn schepselen is persoonlijk. Zijn scheppende macht maakt deel uit van het verhaal en de vrijheid van de mens. Zijn macht vergezelt dus die menselijke daden die de verwekking van een nieuw mensenleven mogelijk maken. Immanent wanneer de echtgenoten gemeenschap hebben, maar ook bij de processen die een bioloog in gang zet wanneer hij een eicel bevrucht met een spermatozoïde. God is niet afzijdig bij de menselijke daden die een nieuw menselijk individu doen ontstaan.
God is wel degelijk aanwezig. Hij is altijd aanwezig in dat ‘embryonale lichaam’ dat wordt gevormd onder verantwoordelijkheid van andere menselijke wezens. Hij laat zich als het ware ‘raken’ en ‘leiden’ door die personen die een embryo verwekken, of het nu gaat om de vrije beslissing van een koppel of die van een arts. Maar zodra het ‘embryonale lichaam’ verschijnt, in welke omstandigheden ook, hebben we de verzekering dat God zich in dat lichaam engageert. Wij kunnen dat moment van het verbond niet determineren, maar doordenkend beseffen we dat God niet ‘elders’ is. Hij is aanwezig in het mysterie van de nieuw-verwekte.
Vaderlijk aanvaardt hij het ‘embryonale lichaam’ van de mens, zoals het is. En wat als het is getekend door een handicap, door genetische wijzigingen, door chromosomale afwijkingen, door eiwittekorten, door belangrijke fysieke tekortkomingen die zijn leven hypothekeren? Als het deel uitmaakt van de menselijke soort, is het embryonale lichaam bewoond door de aanwezigheid van God. Daarom verdient het het onvoorwaardelijke respect dat je ieder mens verschuldigd bent. De woorden – zygote, morula, enzovoort – beschrijven de staat van het levensproces, de etappes van zijn ontwikkeling, maar zeggen niets over het radicale mysterie van zijn bestaan. De wijze waarop het verwekt wordt, kan verschillen en inadequaat zijn. Dat belet niet dat het om een persoonlijke realiteit gaat die zich stilaan ontwikkelt en dat hypothekeert ook zijn waardigheid niet. Die kun je niet aantasten zonder het te kwetsen en zonder onszelf te kwetsen in onze menselijke waardigheid.
Het is evenwel normaal dat voor de christelijke antropologie de ‘wieg’ van de mens niet zomaar eender wat kan zijn. Tegenover de goedheid van de scheppende daad moet de goedheid staan van een daad van echtelijke liefde, van een man en een vrouw die aan elkaar gebonden zijn door een belofte van liefde. Aan de goedheid en de onschuld van een nieuw menselijk wezen moet de goedheid en de grootsheid van echtelijke liefde corresponderen. Als man en vrouw geschapen zijn naar Gods ‘beeld en gelijkenis’, is het goed dat zij de lichamelijke en seksuele daden stellen die een nieuwe mens mogelijk maken, die op zijn beurt beantwoordt aan het beeld en gelijkenis van de Schepper.
Die interne logica van de scheppende liefde is ingeschreven in de geschiedenis van iedere persoon en van elk lichaam. Het lichaam van de mens respecteren, in alle stadia, dat is de belofte van het verbond eer bewijzen. Raken aan het lichaam van de mens, is raken aan de mens, want het lichaam is de al zichtbare persoon. Het lichaam behoudt en toont ‘persoonlijkheid’ over onze tijdsindelingen heen.
Wat zouden wij weten, zonder de ‘woorden van het lichaam’, van diegene die net werd verwekt en ook van diegenen die hem hebben verwekt? Dat ‘embryonale lichaam’ spreekt ons over het bestaan van een persoonlijk mysterie dat wij kunnen begrijpen met de rede en het hart, zonder het evenwel helemaal te vatten. Als de grammatica en de woordenschat van het lichaam veranderen volgens de verschillende tijden van het leven, is dat geen ‘armoede’ of ‘gebrek’: het is een rijkdom die is gebonden aan de persoon wiens verhaal heilig is vanaf de eerste ogenblikken van zijn bestaan tot aan zijn dood.
De interpretatie van wat een persoon in zijn lichaam is, mag niet gebeuren volgens louter wetenschappelijke of zelfs filosofische criteria. De persoon uit zich ‘in zijn lichaam’, maar wij moeten begrijpen wat hij is op elk moment, zonder hem te reduceren tot de uiterlijke verschijningsvormen. Vanaf de conceptie worden wij aan een specifieke waarheid herinnerd: de mens valt niet samen met de uiterlijkheden waarvan hij blijk geeft. Zijn lichaam zegt wie hij is, maar verwijst altijd naar diegene en diegenen die hem een ‘lichaam in de geschiedenis’ hebben gegeven. Het embryo verwijst altijd, in zijn lichamelijkheid zoals het is en zoals het zich ontwikkelt, naar een ‘innerlijke en uiterlijke totaliteit’ die veel groter is dan we kunnen waarnemen. Die rijkdom die zijn mysterie uitmaakt, zegt ‘al’ voor wie kan ‘zien en begrijpen’ dat hij een persoon is.
Alain Mattheeuws sj