Op 7 mei 2009 mocht te Rome het Pauselijke Bijbelinstituut de honderdste verjaardag van zijn stichting vieren. Bij zijn oprichting vertrouwde Pius X het toe aan de Sociëteit van Jezus.
Op 7 mei 2009 mocht te Rome het Pauselijke Bijbelinstituut de honderdste verjaardag van zijn stichting vieren. Bij zijn oprichting vertrouwde Pius X het toe aan de Sociëteit van Jezus.
Enerzijds, en dit ondanks de stichting in 1890, onder de stuwende kracht van pater Lagrange, dominicaan, van de Bijbelschool te Jeruzalem, kenden de katholieken een duidelijke achterstand t.o.v. de ontwikkeling van de protestantse exegese, vooral in Duitsland en Engeland. Rationalisme was daar eerste vereiste. Traditionele overtuigingen, bijvoorbeeld de oorsprong van de mens, werden in vraag gesteld. In 1859 had Darwin zijn boek over de oorsprong van de soorten gepubliceerd, en in 1868 was de mens van Cromagnon ontdekt. Ook de figuur van Jezus werd van alles ontdaan wat de rede niet kon verklaren: zijn mirakels en vooral zijn verrijzenis. Het leven van Jezus van Ernest Renan, verschenen in 1863, had heel wat lezers kunnen verleiden. Daarbij kwam nog de ontdekking, in Egypte en in Mesopotamië, van beschavingen waarvan men het schrift had weten te ontcijferen, beschavingen die veel ouder waren dan de Bijbel. Maar de werken van François Lenormant over Les origines de l’ histoire werden door Rome in 1887 veroordeeld.
Anderzijds kende het modernisme in 1909 zijn hoogtepunt. In 1902 had Alfred Loisy een tollé opgeroepen met zijn ‘petit livre rouge’, L’ Evangile et l’ Eglise. Onder Pius X gaf de Pauselijke Bijbelcommissie documenten uit die op aanzienlijke wijze het wetenschappelijk onderzoek van de katholieke exegeten dwarsboomden. In 1907 verbood de paus de publicatie van het commentaar op het boek Genesis van de hand van pater Lagrange, en de jezuïet Albert Condamin mocht zijn inleiding op het boek Isaias niet publiceren. Hij had in dit boek de hand van verschillende auteurs onderkend. Hetzelfde jaar veroordeelde het Heilig Officie en daarna de paus het modernisme en in 1908 werd Loisy geëxcommuniceerd.
Het Bijbelinstituut zag dus wel het licht in een heel sombere sfeer. De idee voor een dergelijk instituut was nochtans niet nieuw. In 1903 had Leo XIII, tijdens de zes laatste maanden van zijn pontificaat, het plan hiervoor reeds overwogen. Pater Ferdinand Prat, jezuïet, werd er de voornaamste uitwerker van. De paus had hem, samen met pater Lagrange, ontboden om deel uit te maken van de consultorengroep van de Bijbelcommissie. Prat had een ernstig en veeleisend project uitgewerkt, iets gelijkaardigs als wat in Parijs de’ Ecole des Hautes Etudes realiseerde. Maar het overlijden van de paus legde alles stil, en zonder geld kon Pius X ook geen vooruitgang boeken.
Maar in 1909 stelde de Duitse jezuïet Leopold Fonck aan de paus voor om tot daden over te gaan. Hij doceerde toen zes maanden aan de Gregoriaanse universiteit en was een ontembare tegenstander van pater Lagrange. Met pauselijke goedkeuring kon hij op 5 november 1909 het pauselijke Bijbelinstituut openen, zij het dat er nog geen gepast gebouw beschikbaar was. Maar in december nam de familie du Coëtlosquet uit Nancy het op zich alle kosten te dekken. In drie jaar tijd stortte zij vijf miljoen gouden franken. Het Vaticaan kocht het paleis Muti Papazzurri en betaalde de nodige aanpassing ervan. Het instituut bewoont nog altijd dit gebouw, gelegen in het centrum van Rome. Onder de 10 professoren telden we 2 Fransen. De eerste, Lucien Méchineua, zeer behoudsgezind, maakte nog in de Etudes van 1898 pater Lagrange uit voor een overloper, omdat die had aangetoond dat het toekennen van de Pentateuch aan Mozes geen geloofsdogma was. De tweede was Marius Chaîne, toen jezuïet, een specialist van het Koptisch. Tussen de studenten van het eerste uur telde men Achille Liénart, toekomstige kardinaal van Lille, beroemd omwille van zijn tussenkomst op de eerste dag van het Tweede Vaticaanse Concilie, en Joseph Bonsirven, een priester van Albi. In 1910 stelde hij de Bijbelcommissie een thesis voor over de eschatologie volgens de rabbijnse geschriften. Ze werd geweigerd. Later, jezuïet geworden, zal hijzelf van 1948 tot 1953 aan het Bijbelinstituut doceren.
Het Biblicum bood dan wel de cursussen aan, maar de examens moesten voor de Bijbelcommissie worden afgelegd. Eerst in 1928 verleende Pius XI aan het Instituut het recht om alle graden in de bijbelwetenschappen toe te kennen, ook het doctoraat. Wat de oriëntatie van de studiën betrof, vermits in de exegese de reactie tegen het modernisme overal overheerste, legde het Instituut zich vooral toe op bijbelse en oosterse filologie. Het beste werk van deze periode blijft la Grammaire de l’ hebreu biblique van Paul Jaöuon, uitgegeven in 1923. Dit werk is nog altijd in gebruik, het is zelfs in 1991 door T. Mutaoka in een Engelse bijgewerkte vertaling uitgegeven.
Vanaf 1909 werd het voor het Instituut duidelijk dat men aan de studenten de gelegenheid moest geven een tijd in het Heilig Land te verblijven. In samenwerking met de Université Saint-Joseph van de jezuïeten te Beiroet werden verschillende projecten uitgewerkt, maar de oorlog van 14-18 deed alles stilvallen. Toch had in 1913 een groepje van acht studenten een rondreis in het Midden-Oosten gemaakt, van Athene naar Noord-Egypte. Pater Alexis Mallon was hun gids geweest. In 1919 besliste Benedictus XV dat het Instituut in Jeruzalem niet meer dan een bijhuis mocht oprichten, alleen geschikt om studenten en professoren te ontvangen die op de eerste plaats het Heilige Land kwamen bezoeken. Er was geen sprake meer van om met de Ecole Biblique van pater Lagrange te gaan concurreren. Terug in Jeruzalem hernam pater Mallon in 1921 de ‘caravanes’. Bovendien moest hij een begin maken met de realisatie van het bijhuisproject in Jeruzalem. In 1925 werd eindelijk de eerste steen gelegd en op 1 juli 1927 opende het huis zijn deuren, elf dagen vóór de aardbeving die het Heilig Graf ernstig op zijn grondvesten deed schudden. Ons huis leed maar weinig schade. Twee jaar later ontdekte pater Mallon de historische site van Teleilat Ghassul (4500-2500 a.C.n.), wat het Instituut beroemd maakte.
Maar terug naar Rome. In 1920 startte het Biblicum met de publicatie van het tijdschrift Biblica. Daaraan werd de uitgave van een volledige bibliografie van Bijbelmateriaal gekoppeld. Die twee werken bestaan nog altijd. Het Instituut lanceerde ook een reeks monografieën, Orientalia. In 1932 werd deze reeks werken over oriëntalistiek omgevormd tot een tijdschrift dat ook nu nog verschijnt. Specialisten beschouwen deze tijdschriften als belangrijke werkmiddelen. In 1930 werd pater Augustin Bea rector van het Instituut en bleef dit tot 1949. Op aanraden van Pius XI richtte het Instituut een faculteit op voor de studie van het Oude Oosten. Maar zeer vlug werd de wetenschappelijke aanpak die in het Instituut doorslaggevend was, door enkele Italiaanse conservatieve kringen sterk bestreden. Pius XI kwam tussenbeide om het Instituut te bemoedigen. Bij het begin van het pontificaat van Pius XII hernamen de critici hun aanvallen. De paus diende ze op een heel speciale wijze van antwoord door zijn encycliek van 1943, Divino afflante Spiritu, een document dat werkelijk bevrijdend werkte en een exegese bevorderde die zowel wetenschappelijk als theologisch was. Tien jaar later kwamen de bezwaren tegen het Biblicum weer naar boven en dit bleef duren tot de eerste sessie van het Vaticaans Concilie in de herfst van 1962.
De critici deden het zo goed dat pater Stanislas Lyonnet en pater Max Zerwick van 1962 tot 1964 door het Heilig Officie belet werden om aan het Biblicum exegese te geven. De beschuldigingen waarvan zij het slachtoffer waren, hadden geen enkele grond van waarheid. Ten tijde van het concilie werd pater Lyonnet als een meester in het vak beschouwd. Als student had hij in 1939 in het tijdschrift Biblica een artikel geschreven waarin het aantoonde dat de boodschap van de engel aan Maria niet moest vertaald worden door “Ik groet u, Maria”, maar door “Verblijd u, Maria”. Eenmaal professor exegese van de paulusbrieven publiceerde hij gedurende de tien jaren vóór het Concilie heel wat. Hij legde zich vooral toe op de Brief aan de Romeinen. Zijn studies over de paulinische theologie hadden na het Concilie een grote invloed op de oecumenische dialoog. Vanaf 1963 gaf ook pater Albert Vanhoye les over de brieven van Sint-Paulus. Hij publiceerde vele boeken en artikels over de Brief aan de Hebreeën. Die werken gaven de exegese van deze moeilijke tekst een nieuwe impuls. Van 1984 tot 1990 was hij rector van het Bijbelinstituut. In 1990 benoemde paus Johannes-Paulus II hem tot secretaris van de Bijbelcommissie. Het was onder zijn leiding dat de Commissie in 1993 het fundamentele en alom geprezen document publiceerde over De interpretatie van de Bijbel in de Kerk. In 2008 verleende Benedictus XVI hem de kardinaalshoed.
Ondertussen had het Concilie in 1965 de constitutie Dei Verbum over de openbaring afgekondigd. Het Biblicum, dat onrechtstreeks aan zijn redactie had meegewerkt, kon zich hierover alleen maar verheugen. Het zette zich dadelijk in om er werk van te maken. Op dat ogenblik was pater Carlo Mario Martini, de latere kardinaal van Milaan, rector van het Instituut (1969-1978). In Jeruzalem zorgde hij voor een verrassing toen hij aan de Hebreeuwse Universiteit vroeg de studenten een halfjaarlijks programma aan te bieden van bijbels hebreeuws, bijbelse geschiedenis en bijbelse archeologie. Sinds 1975 hebben meer dan 500 jonge biblisten hieraan deelgenomen. En in 1984 was het de beurt aan pater Vanhoye om een gelijkaardige overeenkomst te tekenen met de Ecole Biblique van de dominicanen te Jeruzalem. De gespannen verhouding uit het begin van de 20e eeuw maakte plaats voor samenwerking. Met deze twee programma’s voelde het bijhuis van Jeruzalem zich voortaan nauwer verbonden met de centrale zetel van het Bijbelinstituut te Rome.
Op het Bijbelinstituut wil en moet de exegese én wetenschappelijk én theologisch verantwoord zijn. Zijn publicaties zijn hiervan ook het bewijs. Deze grondoriëntatie heeft de professoren nooit van het christenvolk vervreemd. Moeten wij herinneren aan alles wat pater Lyonnet en pater Vanhoye hebben gedaan opdat door goede vulgarisatie iedere christen beter de bijbelse boodschap zou verstaan? Gevoelig ook voor de vraag van het Concilie, hebben zij evenmin nagelaten om, samen met collega’ s van het Biblicum, door publicaties van een diepe spiritualiteit de ‘lectio divina’ te bevorderen.
Dit was een kort overzicht van de geschiedenis van dit Instituut, nu (al iets meer dan) een eeuw oud.
Bekijk alle nieuwsberichten