Ignatiaanse pedagogiek: een uitnodiging tot nederigheid
Ignatiaanse pedagogiek: een uitnodiging tot nederigheid
Leef zo alsof alles honderd procent van jou afhangt en tegelijk zo alsof alles honderd procent van God afhangt – Ignatius
Ik was de laatste patiënt bij de huisarts die avond en dus hadden we wat tijd om bij te praten. ‘De patiënten verwachten soms te veel van ons’, zei hij. ‘Ze denken dat wij alles kunnen weten, dat we altijd de juiste diagnose kunnen stellen en vooral dat we voor alles een pasklare oplossing kunnen bieden. Ze onderschatten onze onmacht en onzekerheid. Natuurlijk proberen we zo wetenschappelijk en zorgzaam mogelijk te zijn maar het menselijk lichaam is ongelooflijk complex. We hebben ook niet zozeer met ‘lichamen’ te doen maar met ménsen en dat is niet hetzelfde. Er zijn interacties en parameters die we nooit helemaal kunnen inschatten.’
Laatst op een oudercontact zei een moeder ongeveer het volgende: ‘We hebben onze kinderen de best mogelijke opvoeding gegeven, zoveel mogelijk kansen. Ik geloof dat we echt ons best hebben gedaan. We hebben hen steeds op voet van gelijkheid opgevoed en toch zijn ze zo verschillend. Ik zou willen dat ze allen even open, gelukkig en ontbolsterd zouden zijn, maar toch is dat niet zo. Met één van mijn kinderen zullen we veel geduld moeten hebben, hoop en vertrouwen. Ik besef dat we het nooit helemaal in eigen hand hebben.’
Geneeskunde en opvoeding hebben met elkaar gemeen dat het resultaat altijd in zekere mate onvoorspelbaar blijft. Een mens is zo complex dat de maakbaarheid van de persoon een illusie blijft. Met die maakbaarheid bedoelen we, in de context van de pedagogie, het geloof dat als men de leerling op de ideale manier stuurt hij op het einde van zijn schoolloopbaan aan dat ideaalbeeld zal beantwoorden. Maakbaarheid en voorspelbaarheid zijn geen synoniemen maar het eerste impliceert wel het tweede. Maakbaarheid kan in een aantal domeinen positieve resultaten opleveren zoals de vooruitgang in de biotechnologie aantoont. In de pedagogie stelt ze ons echter voor twee levensgrote vragen: wat is dat ideaalbeeld dat we voor ogen hebben en klopt het wel dat opvoeders in staat zouden zijn aan de hand van een ‘ideale’ handleiding dat verhoopte resultaat te bewerkstelligen? De eerste vraag moet tot een debat leiden over de doelstellingen van het onderwijs – een debat dat nog te weinig gevoerd wordt – en over het mensbeeld dat men daarbij voor ogen heeft. Ons antwoord op de tweede vraag is duidelijker: aandacht, interesse, zorgzaamheid en de nodige kennis mag men redelijkerwijze van dokters en opvoeders verwachten, maar een resultaatsgarantie is er geenszins.
Dit betekent niet dat we aan het belang van onze inzet moeten twijfelen. Ignatius is heel duidelijk over de noodzaak van inzet en inspanning. In de Geestelijke Oefeningen, die we hier als leidraad beschouwen om de zijn pedagogie te begrijpen, vraagt Ignatius herhaaldelijk om onze intense betrokkenheid en inzet :
Voor wie de Oefeningen krijgt, is het zeer bevorderlijk ze te beginnen met een groot en vrijgevig hart. (G.O. 5a)
Of nog:
Wie de oefeningen van de eerste week krijgt … zal alles op alles zetten om te bereiken wat hij zoekt, alsof hij in de tweede week niets meer te verwachten had. (G.O. 11)
De noodzaak van inzet en zorg staat buiten kijf. Ze geldt trouwens evenzeer voor de leerkracht als voor de leerling. Beiden worden opgeroepen om het beste van zichzelf te geven en te doen ‘alsof alles van henzelf afhangt’.
Toch beseft Ignatius heel goed dat ondanks onze inzet het resultaat nooit verzekerd is. Voor hem heeft dit te maken met de overtuiging dat de belangrijkste acteur van de Geestelijke Oefeningen God zelf is. De werking van God noemt hij de ‘genade’. Onze inzet en Gods genade werken samen en hebben elkaar nodig. We gaan hier niet in op de netelige en onheilzame theologische disputen waartoe deze overtuiging in de jaren en eeuwen na Ignatius hebben geleid, maar beperken ons tot één citaat waaruit het belang van de genade in Ignatius’ visie duidelijk blijkt :
We kunnen ons in troosteloosheid bevinden opdat we de waarachtige kennis en het inzicht krijgen, die ons van binnenuit doen aanvoelen dat het niet in onze macht ligt grote godsvrucht, intense liefde, tranen of andere geestelijke vertroosting te verwekken of te behouden, maar dat alles gave en genade is van God onze Heer en … opdat we godsvrucht of andere vormen van geestelijke vertroosting niet aan onszelf zouden toeschrijven. ‘ (G.OP. 322c)
In de onderwijspraktijk ervaren wij dagelijks de illusie van de maakbaarheid aan den lijve. Eenzelfde les zal in verschillende klassen tot andere resultaten leiden; een bijzonder goed voorbereide les kan in het water vallen en een meer routineus voorbereide les kan onverhoopt meevallen. In het algemeen is er een verband tussen inzet en resultaat, maar absoluut is dit verband geenszins; daarvoor zijn de factoren die het welslagen van een les bepalen te talrijk.
Van hogerhand krijgen we vaker instructies die blijkbaar wel de idee van maakbaarheid huldigen. Steevast wordt ons dan verteld dat de nieuwe richtlijnen ernstig onderbouwd zijn door onderzoekingen die ‘wetenschappelijk’ genoemd worden. Nochtans is het onze overtuiging dat leerlingen geen machines zijn die de juiste output opleveren als men maar de juiste input inbrengt. De instructies van de overheid lijden bovendien al te vaak aan het euvel dat ze de inzet en de werkkracht van de leerlingen zélf (of het gebrek daaraan) onderschatten en te veel de verantwoordelijkheid voor de resultaten bij de leerkrachten leggen.
Ik herinner me hoe onze retoricaleraar over de beroemde jezuïet dichter Gerard Manley Hopkins (1844-1889) vertelde dat deze sterk leed onder het leraarschap. Hij wou zo secuur en minutieus corrigeren en evalueren dat elke quotering een marteling werd. Bij de beoordeling van het werk van de leerling wordt van de leraar zorgzaamheid, billijkheid en aandacht voor gelijkberechtiging verwacht. Maar hoe secuur en minutieus de leraar ook evalueert, toch blijft absolute objectiviteit een illusie. De nefaste scrupulositeit van de dichter Hopkins heeft Ignatius zelf ook gekend. Het heeft hem in zijn tijd van Manresa maanden gekost om te beseffen dat God anders naar hem keek dan hijzelf deed. In zijn mateloze bekeringsijver was hij zo ver gegaan dat hij verlamd werd door scrupules en gewetensangsten. Daarom vraagt de ervaren Ignatius in zijn Geestelijke Oefeningen om die scrupules te doorzien als ‘een list van de vijand van de menselijke ziel’:
De vijand bekijkt nauwkeurig of een ziel grof is of verfijnd. Is zij verfijnd, dan probeert hij haar tot het uiterste te verfijnen met de bedoeling haar meer te verwarren en te vertroebelen … Als de vijand probeert de ziel te verfijnen met de bedoeling haar tot het uiterste te brengen, dan moet de ziel proberen zich stevig in het midden te houden om in alles rust te vinden. (G.O. 349a- 350c)
Meetbaarheid is en blijft een relatief begrip. Meer nog: het streven naar meetbaarheid leidt de aandacht af van datgene waar het echt om gaat, de leerinhoud! Eindeloze evaluaties en een overdreven aandacht voor punten versterken alleen maar de extrinsieke motivatie bij de leerlingen en verdoezelen het wezenlijke: de smaak en de motivatie voor de betekenis van de aangeboden leerstof. Het ‘juiste midden houden’ lijkt ons een gouden raad om ‘in alle rust’ bezig te kunnen blijven met wat zo veel essentiëler is dan de loutere punten.
Meetbaarheid is het noodzakelijke instrument van maakbaarheid. Zo schrijft Gie van den Berghe in zijn recensie van het boek ‘De maakbare mens’ (2009) : ‘De auteurs proberen na te gaan hoe waarschijnlijk die toekomstbeelden zijn en wat ze voor mens en maatschappij betekenen. Hoe meer mogelijkheden er komen om mensen te repareren, hoe belangrijker het wordt er vlug bij te zijn als zich een afwijking of stoornis voordoet. Dat vereist meer, ja bijna constante (zelf)controle; meer controleapparatuur en meer doktersbezoek. Lichaam en gedrag zullen almaar meer geobserveerd, gecontroleerd, gedisciplineerd worden.’ (uit De Standaard der Letteren, 16 oktober 2009) De vraag naar ‘constante evaluatie’ en naar een voortdurend ‘meten’ is een logisch gevolg van de idee dat de toekomst maakbaar zou zijn.
Ik herinner me hoe ik na de lectuur van een mooi boek besloot om een fragment ervan in de klas te bespreken. Het werd een fiasco: de leerlingen vonden de tekst te moeilijk en ‘te saai’. Ik zag er dan ook van af deze tekst later nog ter sprake te brengen. Begin dit jaar kwam ik op de trein een oud-leerling tegen die me verzekerde dat hij veel vergeten was van wat we in de klas hadden gelezen behalve die ene tekst die ik slechts één keer had besproken. Hij was zelfs andere teksten van die auteur gaan lezen.
Jaren geleden vroeg een moeder me of haar zoon na de humaniora hogere studies zou aankunnen. Ik dacht van niet. Tien jaar later is diezelfde jongen professor aan de universiteit geworden. Toen we elkaar onlangs tegenkwamen herinnerde hij mij aan mijn voorspelling, gelukkig zonder rancune.
Deze en andere voorbeelden hebben me argwanender gemaakt ten opzichte van mijn beoordelingen. Niet alleen de maakbaarheid en de meetbaarheid lijken illusies te zijn, ook onze beoordeling van de ‘resultaten’ is niet feilloos. Dit stemt me echter eerder optimistisch dan moedeloos: alleen onze oprechte inspanningsverbintenis telt, het overige mogen we gelukkig uit handen geven. Daarom raken de volgende verzen uit het evangelie van Marcus zo treffend de kern van het onderwijs:
Het gaat met het Rijk Gods als met een man die zijn land bezaait. Hij gaat slapen en staat op. De dag begint na de nacht, het zaad kiemt en schiet op, maar de man weet niet hoe. (Marcus 4, 26-27)
Guy Dalcq
Verder lezen over ignatiaanse pedagogiek: