"Jullie vragen me iets te vertellen over het belang dat ik - in mijn tijd - aan goede communicatie hechtte. Goed. Als ik nu terugblik op mijn studententijd in Parijs (1528-1535) valt het me op hoe zorgvuldig mijn vrienden en ik zijn omgegaan met onze gesprekken. We waren zeven studenten en wekelijks kwamen we samen om met elkaar te spreken. Natuurlijk spraken we over wat er was voorgevallen aan de universiteit, over het broeierige religieuze klimaat in Parijs, waar toen Calvijn ook actief was, en uiteraard over wat we in sommige cursussen te verduren en te verteren kregen. Maar we hadden ook veel aandacht voor wat er in elk van ons omging : onze dromen en verlangens, onze vreugde, onze pijn, onze kwetsuren. We hebben toen naar een taal gezocht om te kunnen uitzeggen wat een mens ten diepste raakt en bezighoudt, een taal waarin wij onszelf én God konden verstaan. Het werd ook een taal waarin wij elkaar leerden begrijpen, en ik heb later pas begrepen hoe belangrijk dat geweest is voor de groep vrienden die wij waren. Eenzelfde taal gebruiken, schept verbondenheid, zeker als het een taal is waarmee je je diepste roerselen kwijt kunt.
“Jullie vragen me iets te vertellen over het belang dat ik – in mijn tijd – aan goede communicatie hechtte. Goed. Als ik nu terugblik op mijn studententijd in Parijs (1528-1535) valt het me op hoe zorgvuldig mijn vrienden en ik zijn omgegaan met onze gesprekken. We waren zeven studenten en wekelijks kwamen we samen om met elkaar te spreken. Natuurlijk spraken we over wat er was voorgevallen aan de universiteit, over het broeierige religieuze klimaat in Parijs, waar toen Calvijn ook actief was, en uiteraard over wat we in sommige cursussen te verduren en te verteren kregen. Maar we hadden ook veel aandacht voor wat er in elk van ons omging : onze dromen en verlangens, onze vreugde, onze pijn, onze kwetsuren. We hebben toen naar een taal gezocht om te kunnen uitzeggen wat een mens ten diepste raakt en bezighoudt, een taal waarin wij onszelf én God konden verstaan. Het werd ook een taal waarin wij elkaar leerden begrijpen, en ik heb later pas begrepen hoe belangrijk dat geweest is voor de groep vrienden die wij waren. Eenzelfde taal gebruiken, schept verbondenheid, zeker als het een taal is waarmee je je diepste roerselen kwijt kunt.
Toen we enkele jaren later in 1538 in Rome arriveerden, was de paus echt in zijn nopjes toen hij vernam dat wij ons wilden inzetten voor een nieuwe evangelisatie, waar ook ter wereld, liefst waar de nood het grootst was. Hij zou ons zenden, tot in Indië, tot in Amerika. We zouden dus niet langer wekelijks kunnen samenkomen om met elkaar lief en leed te delen. Toen heb ik voorgesteld – en later in de Leefregel van de jezuïeten overgenomen – dat wij een heel regelmatige briefwisseling zouden onderhouden. De band, die onder ons gegroeid was, zou op die manier verder kunnen groeien.
En inderdaad, de briefwisseling van die eerste generatie jezuïeten is fantastisch geweest. Zij trokken uit over de hele wereld – ‘De wereld is mijn huis’, zo schreven ze toen al ! – en ík ‘moest’ in Rome blijven… Ik heb toen de gewoonte aangenomen om het beste uit hun brieven te multipliceren en door te sturen naar anderen jezuïeten elders in de wereld. Er ontstonden boeiende communicatiekanalen, want niet alleen vertelden die brieven over heel nieuwe werelden, die wij niet kenden, maar we werden ook de getuigen van wat onze ‘compagnons’ elders beleefden en doorleefden. Vaak waren die brieven niet alleen leerrijk maar ook ontroerend. Ik weet nog goed hoeveel het me kostte die 14e maart 1540 mijn beste vriend, Franciscus Xaverius, naar Indië te zenden met de zekerheid hem nooit meer terug te zien. Maar onze briefwisseling werd voor elk van ons één grote genade ! Nooit zal ik die passage uit één van zijn brieven vergeten : ‘Ik schrijf je deze brief geknield op de grond, uit respect en waardering voor jou, die zo bezorgd zijt om al wat er in mij omgaat…’ Ja, onze briefwisseling heeft aan onze vriendschap een nieuwe diepte gegeven.
En nu lees ik tot mijn verbazing – in heel spitsvondige studies over mij – dat ik in mijn tijd de ‘humanist’ ben geweest die blijkbaar het meeste brieven heeft geschreven. Van Erasmus – wat hebben ze geprobeerd mij af te schilderen als de tegenpool van die Rotterdamse humanist ! – zijn slechts 1980 brieven bewaard, van Luther 3141, van Calvijn 1247. Van mij zijn er 6815 bewaard, en van die 6815 brieven zijn er 5301 tot jezuïeten gericht, dus de grote meerderheid. Vaak waren het antwoorden op vragen die jezuïeten mij stelden. Zo was er een jonge medebroeder uit Gouda, een zekere Nicolaas, die mij vroeg wat ik toch deed om tijdens het gebed zoveel tranen te hebben, zodat hij het ook kon proberen. Natuurlijk heb ik geantwoord dat tranen of geen tranen niets zegt over de kwaliteit van je evangelisch leven…! Of ik kreeg een brief van een heel wijze en ernstige pater die mij verweet dat ik te gemakkelijk het geld ging halen waar het was, bijvoorbeeld om het Romeins college op te starten. Och, hij bedoelde het allemaal heel goed, maar hij had nog niet begrepen dat het gebruik van menselijke middelen zoals geld nog niet wil zeggen dat je je vertrouwen in dat geld stelt in plaats van in God.
Vaak schreef ik lange brieven aan medebroeders die een nieuwe zending kregen. Ik kon dan heel gedetailleerd ingaan op die zending: wat ze precies moesten meenemen, wat ze zouden aantrekken, met wie ze eerst in contact moesten komen op de plaats waar ze gezonden werden, welke geschenken voor wie meenemen, enzovoorts. Maar als ik vertrouwen had in mijn mannen, dan voegde ik op het einde een paragraaf eraan toe waardoor ik hen ‘carte blanche’ gaf om zélf te oordelen ter plaatse wat het beste was. Als ik zó kon eindigen, was ik altijd blij en dankbaar.
Hoe dan ook, aan wie ik ook schreef en of het onderwerp van de brief nu prettig was of doodernstig en moeilijk, steeds besteedde ik veel zorg aan mijn brieven, uit respect voor de geadresseerde. Aan mijn secretaris zei ik wat er in de brief moest staan en een of andere klerk schreef dan de brief die mijn secretaris had opgesteld – zo werkten trouwens in die tijd alle humanisten. Soms eiste ik dat een brief tot twee- of driemaal toe werd herschreven, tot die juist weergaf wat ik wilde zeggen. Het juiste woord én het juiste woord op de juiste plaats. Ik merk met een zeker genoegen dat mijn opvolger vandaag, Peter-Hans Kolvenbach, ook uitermate zorgvuldig is in de brieven die hij schrijft… Goed zo!
Maar ik heb wel wat moeite met wat er op de laatste Algemene Vergadering van de jezuïeten in 1995 is gebeurd rond dit zo belangrijke thema van de communicatie. Een pittige commissie van competente mensen is door de vergadering niet begrepen, vrees ik. Het belang van de nieuwe beeld-cultuur en van de informatica is uiteindelijk behandeld door mensen gevormd in de beste cultuur van het geschreven woord, zoals ze dat van die eerste generaties jezuïeten hebben overgeërfd. In 1995 hadden ze waarschijnlijk op een andere wijze de uitdaging van een nieuwe taal moeten verstaan. Daarom ben ik ook zo benieuwd naar wat jullie daarover zullen zeggen in Christelijk Leven!” IGNATIUS