Over samenzweringstheorieën in de 18de eeuw. Aan de jezuïeten werd een verbazingwekkende lijst van misdaden toegeschreven, aldus professor Robertson.
Over samenzweringstheorieën in de 18de eeuw. Aan de jezuïeten werd een verbazingwekkende lijst van misdaden toegeschreven, aldus professor Robertson.
The Times Literary Supplement wijdde op 12 oktober 2012 een artikel van drie pagina’s aan een lezing van professor Robertson: ‘Vrijmetselaars vs. jezuïeten –samenzweringstheorieën in Duitsland tijdens de Verlichting’. Over dit onderwerp, dat lezers sterk kan verdelen, houdt Robertson zijn voeten stevig op eigen terrein, namelijk dat van een professor aan de Universiteit van Oxford, belijdend presbyteriaan en historicus die zich speciaal interesseert in samenzweringstheorieën.
Bij zijn onderzoek naar de relatie tussen vrijmetselaars en jezuïeten in Duitsland ten tijde van Goethe – de late 18e en vroege 19e eeuw – merkt Robertson op: “Waar je bang voor bent, staat voor wat je vreest zelf te zijn. De vrijmetselaars, hiërarchisch georganiseerd, stelden zich de jezuïeten voor als hun spiegelbeeld, maar dan veel machtiger en met kwaadaardige bedoelingen. In hun pogingen om verlichte despoten te beïnvloeden, probeerden ze de invloed van de jezuïeten als biechtvaders van prinsen, in versterkte mate te imiteren.”
Aan de jezuïeten werd een verbazingwekkende lijst van misdaden toegeschreven: in Frankrijk werden ze beschuldigd van de moord op Willem de Zwijger en Hendrik III, de aanslag en later de moord op Hendrik IV, de moordaanslag op koning Lodewijk XV en de dood van paus Clemens VIII, paus Clemens XIV en van kardinaal Tournon. In Groot-Brittannië werd het Gunpowder Plot en het Popish Plot op hun conto geschreven, evenals de Dertigjarige Oorlog, de Zwitserse Burgeroorlog en de moord op Abraham Lincoln. (Voor het geval je denkt dat dergelijke samenzweringstheorieën nu de wereld uit zijn – google “Titanic” en “jezuïeten” voor theorieën over hoe de jezuïeten de Titanic tot zinken brachten en verantwoordelijk waren voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.)
De machinaties van de vrijmetselaars waren effectief in de mate dat zij paus Clemens XIV zó bang maakten dat hij besloot tot de opheffing van de Jezuïetenorde in 1773. Maar paranoia overwin je niet zo gemakkelijk – “Jezuïeten verdwenen niet, maar werden ex-jezuïeten, nog onheilspellender, want onzichtbaar.” In Goethe’s Faust komt een nogal komische figuur voor met de naam Friedrich Nicolai, die constant heen en weer schuifelt en obsessief snuivend jezuïeten probeert op te sporen die hij meent te herkennen aan hun geur. Een andere Duitser schreef, nadat de Orde verboden was: “Nu zwerven de jezuïeten door de wereld zonder een hoofd, zonder tempel of altaar, net zoals de joden na de overwinning door Vespasianus.”
Robertson is zo geïntrigeerd door dit voorgestelde verband tussen jezuïeten en joden, dat hij van plan is te onderzoeken in hoeverre dit antijezuïtisme een model is voor het moderne antisemitisme, volgens welke de joden een internationaal complot beramen. Voor hen die de – over het algemeen vriendelijke en zachtaardige – jezuïeten van vandaag kennen, komen deze complottheorieën over als sprookjes die alleen zeer jonge of slecht geïnformeerde mensen geloven. Maar hoewel de samenzweringen op pure fantasie berustten, was de paranoia echt, met gevolgen voor het leven van de jezuïeten. Gelukkig zijn er geleerden als Robertson die argumenten nuchter kunnen afwegen.
Bekijk alle nieuwsberichten