1506-1552
1506-1552
Franciscus Xaverius werd op 7 april 1506 geboren op het landgoed Javier in Navarra, Baskenland, Noord-Spanje. Hij studeerde te Parijs met een glanzende carrière in het vooruitzicht. Maar een ontmoeting met zijn landgenoot Iñigo (Ignatius) van Loyola zou van beslissende betekenis worden voor zijn leven. Deze Ignatius probeerde Franciscus over te halen tot zijn ideaal om ‘de zielen te helpen’, mensen in hun geloof en gebed te begeleiden en gelukkig te maken door aandacht te besteden aan Gods werk in ieders persoon. Met grote moeite liet Franciscus zich hiervoor winnen. Tezamen met nog acht anderen legden Ignatius en hij in 1534 de geloften af dat ze hun verdere leven enkel en alleen in dienst van God zouden stellen. Dat gebeurde in het kapelletje van Montmartre, dat destijds even buiten Parijs lag.
Meteen daarna ging Franciscus theologie studeren. De tien vrienden in de Heer hielden contact, ook al raakten ze verspreid over het toenmalige Europa. Ze ontmoetten elkaar in Venetië met de bedoeling samen naar het Heilige Land te gaan, om daar in de voetstappen van Jezus te treden. In die tijd ontving Franciscus de priesterwijding, 1537. Toen hun plannen werden gedwarsboomd door een oorlog tussen Turkije en Venetië, besloten ze naar hun diensten aan te bieden aan de paus in Rome. In 1540 kregen ze officieel toestemming van paus Paulus iii (+ 1549) om een religieuze orde op te richten: de Sociëteit van Jezus (‘jezuïeten’). Op aanvraag van de koning van Portugal werd Franciscus in 1541 naar de nieuwe missiegebieden van Achter-Azië gezonden.
Vanaf dat moment begon er een rusteloos leven van reizen en trekken. Het doet sterk denken aan Paulus, de grote apostel uit de eerste eeuw van het christendom (+ ca 67; feest 29 juni). Franciscus legde zelfs een beduidend langere afstand af dan de Apostel. Achtereenvolgens zou hij verkondigend en dopend door India trekken (1542-1544), de Molukken (1544-1547) en Japan (1548-1551).
Eerst zette hij vanuit Goa in India koers naar de oostkust dwars door het vasteland. In het voorbijgaan bezocht hij te Madras het graf van de apostel Thomas (+ 1e eeuw; feest 3 juli). Vandaar zette hij koers naar Malakka, deed de Molukken aan, Ambon waar al christenen woonden en Ternate, nog volledig onbekend met de christelijke godsdienst. Hij deed zelfs Molotai aan, een eiland dat bekend staat om zijn koppensnellers. Overal probeerde hij met behulp van tolken mensen tot het christelijk geloof te bewegen. Als hij ook maar enigszins meende dat zij het doopsel waardig waren, diende hij het toe. Hij werd daarbij tot heilige ijver gedreven door zijn overtuiging dat ongedoopten in het hiernamaals voorgoed verloren zouden gaan, een opvatting die toen heel gewoon was en algemeen verspreid.
Franciscus was gegrepen door de persoon van Jezus en de liefde van zijn Vader. Met zijn vurig Baskisch temperament leefde hij voor het evangelie. Ruim een jaar na zijn aankomst in zijn missiegebied schreef hij in volkomen eenzaamheid vanuit een gehucht op 800 kilometer afstand van zijn standplaats Goa, India:
“Hele volksstammen komen hier niet in contact met Christus om de eenvoudige reden dat er niemand klaar staat voor de heilige taak om hen erover te vertellen. Vaak heb ik gepopeld van verlangen om de Europese universiteiten binnen te rennen, vooral de Sorbonne in Parijs, en daar als een uitzinnige te keer te gaan tegen degenen die meer geleerdheid bezitten dan de bereidwilligheid om er goed gebruik van te maken. Ik zou hun aan het verstand willen brengen hoeveel mensen van de hemel niet weten en ongelukkig blijven door hun nalatigheid.”
Franciscus gaat er zonder meer vanuit dat het Evangelie als enige de weg wijst naar het werkelijke geluk: de inwendige wetenschap door God zomaar bemind te zijn en van daaruit je leven te in te richten.
“Zij zouden niet alleen de wetenschappen moeten bestuderen, maar ook voor ogen moeten houden met welke bedoeling God hun deze talenten heeft geschonken. Dan zouden zij zich vast en zeker veel meer toeleggen op hun gebedsleven; zij zouden God van meer nabij leren kennen en een plaats geven in hun leven; zij zouden alle neigingen in hun leven afwegen en het goede weten te kiezen, en zij zouden roepen: ‘Heer, hier ben ik. Wat wilt u dat ik doe? Stuur mij maar overal naar toe waar u wilt, al was het naar Indië!’ Met hoeveel meer vreugde in hun hart zouden zij dan leven…”
Na de ontmoeting met een bekeerde Japanner ging hij naar Japan en probeerde door te dringen tot de keizer. Dat lukte pas na vele vergeefse pogingen en dan alleen nog maar nadat ze zich hadden uitgedost in de kleding van westerse hoogmogendheden, compleet met dure relatiegeschenken, zoals klokken, muziekdoosjes, spiegels, kristal, kostbare kleding en wijn. De keizer gaf toestemming om het christelijk geloof te verkondigen. Hij voegde eraan toe dat het ieder in zijn rijk vrij stond dat geloof inderdaad te kiezen, wanneer men van mening mocht zijn dat men er gelukkiger van werd.
De prediking en organisatie ter plaatse liet Franciscus vervolgens over aan mede-jezuïeten. Zelf verlangde hij ernaar het ‘magische’ China te bereiken, het toenmalige culturele centrum van heel Achter-Azië. Hij was ervan overtuigd dat alle omringende culturen mee zouden gaan, als China voor het christendom kon worden gewonnen. Op een onooglijk eilandje voor de Chinese kust, Sancian, werd hij ziek en stierf.
Zijn relieken rusten sinds 1554 in Goa (India). Een deel van zijn rechterarm die zoveel mensen gedoopt had, werd in 1615 overgebracht naar de Gesùkerk te Rome. Tezamen met Ignatius werd hij in 1622 heilig verklaard.
Hij wordt beschouwd als de grondlegger van de moderne missie en wordt dan ook vereerd als patroonheilige van de missies, met name van de buitenlandse katholieke missies (sinds 1927) en van de voortplanting van het geloof. Daarnaast is hij patroon van het Verre Oosten, en in het bijzonder van Goa, India (sinds 1748), Macau en Pakistan; ook van Portugal. Bovendien is hij beschermheilige van jezuïeten, van zeelieden in het Verre Oosten; zijn voorspraak wordt ingeroepen tegen de pest; tegen hagel en storm en voor een goede reis overzee.
Hij wordt afgebeeld in zwarte toog, witte halflange superplie met stola eroverheen; vaak een kruis in de hand voor zich uit (symbool van geloofsverkondiging aan niet-christenen).
Bekijk alle portretten